De dominee zag geen spoken
Een spookgeschiedenis rond de Hodenpijlse molen
Petrus Santvoort, predikant van ’t Woudt van 1682 tot 1700, kreeg in 1694 een vreemd verzoek om een spookgeschiedenis te helpen oplossen. De beschrijving van deze ware gebeurtenis is afkomstig van Jacob Campo Weyerman (1677-1747), schrijver en schilder, die in zijn jeugd enige tijd op de pastorie van ’t Woudt heeft gewoond. Santvoort leerde hem Grieks, Hebreeuws, wijsbegeerte, wis- en sterrenkunde, Griekse- en Romeinse geschiedenis.
Op een dag stond de jonge Jacob Campo Weyerman voor de poort van de pastorie te praten met de predikant, toen een molenaarsechtpaar hen tegemoet trad. De molenaar verzocht Santvoort een goed woordje voor hem te willen doen bij de dijkgraaf van Delfland, een goede vriend van de dominee. Hij wilde graag overgeplaatst worden naar een andere watermolen. De predikant vroeg hem wat hem bewoog om van molen te willen veranderen, waarop de molenaar antwoordde: ‘omdat het zo vreselijk tot zijnent spookte, dat zij het niet langer konden harden’. Hij voegde eraan toe, ‘dat als wanneer hij des avonds eens buiten de deur trat om na den wind te kijken, het spook hem bij wijlen een gons gaf, dat hij overhoop tuimelde’. Hij wilde nu liever gaan bedelen dan nog langer op die molen te blijven malen. Om de woorden van haar man nog te bekrachtigen ‘ontbloote de vrouw daarop haar armen en een gedeelte van haar boezem, welke lichaamsdeelen bont en blaauw genegen waaren’.
Volgens Weyerman was de Hodenpijlse watermolen erg berucht. De vorige molenaar en zijn vrouw, ‘een oud wijf’, hadden zich daar verdronken. Het huidige molenaarsechtpaar was niet van plan naar de molen terug te keren. De jonge Weyerman bood de man en vrouw aan de komende nacht in de molen door te brengen. Santvoort adviseerde hem zijn vriend mee te nemen, omdat een getuigenis van twee personen later meer waarde zou hebben. ‘Zo gezegd, zo verricht, beiden verreisden na dien betoverden watermolen, zo luchthartiglijk als twee doolende ridders, gespitst tot het ontginnen van een gevaarlijk avontuur’. De twee jonge mannen namen hun intrek in de molen…, ‘waar zij malkanderen een praatje verleenden tegens den schrik der eenzaamheid’.
Tussen twaalf en één uur ’s nachts hoorden zij een gedruis naderen. Weyerman zag een gedaante aankomen die blijkbaar een beddenlaken had omgeslagen. Hij greep zijn degen in de rechter- en een brandende kaars in de linkerhand om te onderzoeken of ‘dat spook ook was gehart tegen de punt van een spitse kling’. De ‘boldergeest’, die met een mes was bewapend, sprong snel terug. Weyerman dook hem na, maar struikelde. In zijn val doofde de kaars. Gewapend met een nieuwe kaars zocht hij daarna het spook weer op, dat inmiddels door het zoldervenster was ontkomen. De moedige student ontdekte nu pas dat zijn makker ook ‘overhoop was gebuitelt’. Hij ‘leij te spartelen als een op ’t gijpen leggende [naar adem snakkende] kikvorsch’. Weyerman troostte hem tevergeefs. ‘Laat ons toch naar het Woudt terugkeeren’, kreunde zijn vriend, ‘of wij zijn beide lijveloos, want het is geen rein spel in deze moolen’. Weyerman weigerde. ‘Nooit zullen de schelmze boeren mij verwijten dat ik molenzeil streek voor een gewaant spook’.
Pas ’s morgens gingen ze terug naar het Woudt, waar dominee Santvoort verslag werd gedaan van wat ze hadden meegemaakt. Volgens Weyerman was er niets bovennatuurlijks aan de hand. Hij vermoedde ‘dat dees of geene boer er op toelegt om aldaar molenaar te worden en uit dien hoofde den rol speelt van een boldergeest’. De huidige bewoners moesten er blijkbaar met schrik uitgejaagd worden.
De predikant vroeg of zijn leerling nog een tweede nacht in de molen wilde doorbrengen. Hij zou hem nu vergezellen, omdat zijn vriend ‘met een wakkere koorts lei te worstelen’. Die zelfde middag doorzochten zij eerst nauwkeurig de molen. Ze sloten de vensters en de deur en bleven tot de dageraad opzitten. Er werd niets gehoord of gezien dat op een spook leek. Vijf of zes dagen daarna overnachtte Weyerman voor de derde maal in de molen. Deze keer was hij vergezeld van de zoon van de predikant van Schipluiden en de zoon van Meester Pols, de chirurgijn van dat dorp. Opnieuw werd geen spook waargenomen.
Weyerman besluit zijn verhaal met het volgende: ‘Korts daarop wiert een oolijcke beksnijder [iemand die gauw een mes trekt] begiftigt met dien molen, hetwelk het vermoeden vermeerderde, dat die baaijevanger [een nogal ruwe kerel] al dat spel had bestooken’.
Jacques Moerman