Bruiloftsgedichten van Poot door Jacques Moerman
Reeds in de Griekse en Romeinse oudheid was het bruiloftsgedicht bekend. In de Middeleeuwen raakte het in verval, maar met de Renaissance kwam de wederopbloei. J.C. Scaliger beschrijft in zijn Poetica (1561) de eisen waaraan het Latijnse bruiloftsgedicht moest voldoen: de beschrijving van de lusten van bruid en bruidegom, de vrees van de bruid voor de komende “strijd”, die door de bruidegom gewonnen zal worden, de wens voor een spoedig nageslacht en ten slotte een welterusten voor de gasten, maar niet voor het bruidspaar.
Andere vaste onderdelen voor de bruiloftsverzen zijn: de lof voor bruid en bruidegom (hun standvastigheid in de vrijerij, haar schoonheid, hun voorname afkomst), woordspelingen op hun namen, het gebruik van chronogrammen, de huwelijksplaats en de plaats van herkomst van bruid en bruidegom (meestal poëtisch aangegeven met namen als ’t Y, de Maas, de Merwe). Veel voorkomende verwijzingen zijn die naar de god van het huwelijk Hymen, naar de goden van de liefde Venus en Cupido en – voor de inspiratie bij het dichten – naar de muzen. De verzen eindigen vaak met de aansporing de liefde te gaan bedrijven en te zorgen voor nageslacht. Soms is het einde minder aards, maar een zegenbede of een lofbetuiging aan God.