Op dit ogenblik is de discussie over slavernij zeer actueel. Het is bekend dat in het werkgebied van de West-Indische Compagnie en de Verenigde Oost-Indische Compagnie honderdduizenden zwarte personen een slavenstatus hebben gehad. Minder bekend is dat in de zeventiende en achttiende eeuw ook zwarte mensen in Nederland werkzaam zijn geweest. Volgens de wet mocht niemand in ons land een onvrije status hebben. Officieel was het dan ook niet toegestaan om slaafgemaakten vanuit overzeese gebieden naar Nederland mee te nemen. Toch is dit veelvuldig gebeurd. Zelfs in ’t Woudt en in Schipluiden hebben personen vanuit West- en Oost-Indië korte of lange tijd een dienstverband gehad.
Een knechtje uit Oost-Indië in ‘t Woudt
Philip Pietersz. (van Hueren) was de vijfde predikant van ’t Woudt; hij diende de Woudtse gemeente van 1608-1616. Oorspronkelijk kwam hij uit Delft. Zijn carrière begon bij een van de voorcompagnieën van de Verenigde Oostindische Compagnie. In 1598 vertrok hij als ziekentrooster met het schip Amsterdam en nog zeven schepen naar Oost-Indië. Een deel van de vloot moest onderweg vanwege gebrek aan vers water uitwijken naar Mauritius. Dit eiland ligt in de Indische Oceaan, tussen Madagascar en de Indische Archipel. Uit een scheepsjournaal blijkt dat Philip Pietersz. tijdens het verblijf op Mauritius meer heeft gedaan dan alleen maar zieken troosten. Op een van de zondagen leidde hij op het eiland twee kerkdiensten. Hierin doopte hij een slaafgemaakte uit Madagascar en een tweetal schepelingen. Na veertien dagen werden de ankers gelicht en voeren de schepen naar Bantam in Oost-Indië. Toen Philip Pietersz. enkele jaren later in Nederland terugkeerde, kreeg hij een reprimande van de synode, omdat hij als ziekentrooster niet bevoegd was mensen te dopen. In 1605 mocht hij dat wel, want in dat jaar werd hij officieel benoemd tot predikant van Lexmond.
Op 7 december 1608 werd Philip Philipsz. bevestigd als predikant van de kerk van ’t Woudt. Uit zijn ambtsperiode in het kleine kerkdorp is een bijzonder verhaal bewaard gebleven. Op 5 oktober 1609 vroeg de predikant de Classis van Delft om ‘zijn knechtken, zynde uyt Oost-Indiën medegebracht, ’t welc out zynde twaelff jaren, het sacrament des doopsels aen hem te besteden’. Argumenten hiervoor waren, dat hij ‘een tyt in de (Woudtse) kercke den Catechismus opgeseyt hadde; ooc betoonde hij merckelijke teeckenen van godsalicheyt’. De collega-predikanten stemden in met de doop van de inlandse jongen, mede omdat ze bemerkten dat Philip Pietersz. hem als een vader beschermde.
Ex-slaafgemaakten op de Keenenburg
Willem Hendrick van Steenberch was van 1768-1788 kasteelheer van de Keenenburg in Schipluiden. Voor die tijd was hij als lid van de Raad van Justitie werkzaam in Suriname. Ook bezat hij een aantal plantages en beheerde hij plantages van de familie van zijn vrouw Henriëtte de Vries en van de Rotterdams firma Coopman & Rochussen. Deze onderneming bezat verschillende slavenschepen, waaronder een schip met de naam Keenenburg. Van Steenberch heeft meerdere zwarte bedienden mee naar Schipluiden genomen. Zij verrichtten in het kasteel huishoudelijke taken. Hun aanwezigheid verhoogde de status van de witte kasteelheer.
Op 11 juni 1775 vond in de kerk van Schipluiden de doop plaats van ‘een neger’, zoals de predikant in het doopregister aantekende. Bij deze gelegenheid kreeg hij de naam Hendrick (de tweede voornaam van zijn meester) de Kock, het laatste vanwege de functie die hij bij de familie Van Steenberch op het kasteel Keenenburg uitoefende. Een van de bijbellezingen tijdens de doopdienst betrof een fragment uit Handelingen 8, het verhaal van de kamerling uit Morenland. De tekst voor de prediking was afkomstig uit Jesaja 60, vers 3: ‘Ende de Heydenen sullen tot uwen lichte gaen’ (Statenvertaling). Hendrick was waarschijnlijk een marron, die de vrije status heeft gekregen.
Deze ex-slaafgemaakte heeft nog geruime tijd in Schipluiden gewoond. Op 24 augustus 1790 werd een buitenechtelijk kind (Hendrika) van hem en Sophia den Braven in de Oude Kerk te Delft gedoopt. Sophia maakte reeds in 1786 deel uit van het dienstpersoneel van de Keenenburg. Toen de zwangerschap bekend werd, waren de geliefden korte tijd uitgesloten van het deelnemen aan het Avondmaal in de hervormde kerk van Schipluiden. Op 23 oktober 1791 huwde Hendrick met Sophia in deze kerk. Kort daarna vertrokken ze naar Den Haag, waar hun tweede kind (Leendert Albertus) werd geboren. Hier dreven ze een buurtwinkeltje in heet water, een vrij beroep. Hendrick stierf op 21 april 1814 in Den Haag (oud 75 jaar), Sophie overleed op 20 februari 1842 (oud 80 jaar). Zij was dus 23 jaar jonger dan haar man. In Nederland leven nog nakomelingen van Hendrick en Sophia.
Literatuuronderzoek leidde tot de ontdekking van nog drie zwarte personen met een relatie tot Van Steenberch in Nederland, onder wie Jacob, een bekeerde marron. Hij kwam in 1768 met de familie Van Steenberch met het schip Catharina mee naar Rotterdam. Hij was een Okanisi. Deze groep marrons (‘bosnegers’) kreeg in 1760 als eerste volk in Suriname autonomie (dus de vrijheid). Het is niet duidelijk, waar hij in Nederland verbleef.
Wel bekend is de aanwezigheid van twee zwarte vrouwen op het kasteel Keenenburg in Schipluiden, twee ex-bedienden van de familie Van Steenberch. Zij werkten voor de komst van Hendrick de Kock op het kasteel in Schipluiden. Het betrof Marietje Criool en haar dochter Jacoba Leilad. Marietje reisde in 1768 met haar repatriërende eigenaar Willem Hendrik van Steenberch mee uit Suriname. Haar dochter was drie jaar tevoren al naar Nederland vooruit gereisd. Jacoba verliet in 1770 boos het huishouden van de familie Van Steenberch. De kasteelheer had haar met een koperen voorwerp geslagen en aan het hoofd verwond. Enkele maanden later ging ook haar moeder weg. Een jaar later richtten moeder en dochter een rekest aan de Staten-Generaal, waarin ze om een bevestiging van hun vrije status vroegen. Ze wilden terugkeren naar Suriname, maar vreesden door de zaakwaarnemers van Van Steenberch als slaafgemaakten opgeëist en behandeld te worden. Het verzoek van beide dames werd voorgelegd aan de landsadvocaten. Zij stelden vast dat Marietje en Jacoba onbetwistbaar vrij waren. Een eenmaal verkregen vrijheid mocht niet meer afgenomen worden. Dit besluit legden de Staten-Generaal op 9 augustus 1771 vast, maar wel met de kanttekening, bepleit door een Amsterdamse lobby, dat slavenhouders vanaf zes maanden nog het recht van eigendom hadden op hun in Nederland vertoevende zwarte bedienden. Marietje en Jacoba, die al veel langer in ons land waren, behielden hun vrijheid na hun terugkeer in Suriname.
Jacques Moerman, Historische Vereniging Oud-Schipluiden.